Home | Wegwijzer | Verhalen

Massamoord na torpedering van de Tjisalak

EvertSikkema/Tjisalak_1917
De Tjisalak in droogdok door Evert Sikkema

Bron:
Oktobernummer 2002 van het Veteranenblad Checkpoint
Copyright: Henk Hovinga, Blaricum. NL

Stuurman Frits de Jong:
“De Jap schoot door m’n achterhoofd”

Tientallen schepen heeft hij ten onder zien gaan door torpedo’s en vliegtuigbommen... van Duitse en Japanse makelij! Als eerste stuurman op de oude vrachtvaarder Tjisalak bevoer de nu 95-jarige Frits de Jong in de oorlog de wereldzeeën. Van Soerabaja naar Zuid-Afrika, Engeland, Amerika, Cuba, Canada, Trinidad en weer terug door de Middellandse Zee en het Suezkanaal naar Colombo en Australië.

Vooral de tochten over de Atlantische Oceaan waren moordend. ‘s Nachts kropen de Duitse onderzeeërs onder de convooien van soms vijftig tot zestig schepen. Eerste stuurman Frits de Jong zag op één nacht acht schepen van het convooi in zeeën van vuur onder de zeespiegel verdwijnen. Daarbij moest hij nog uitkijken dat hij niet met zo’n verdoemd zinkend wrak in aanraking kwam...
“Een hel was het”, zegt hij. En iedere keer dacht hij: “Nu zijn wij aan de beurt.”

Maar de Tjisalak, een vrachtschip met passagiersaccomodatie van de Java-China-Japan Lijn voer, kennelijk onder de hoede van een beschermengel, ruim twee jaar lang dwars door het oorlogsgeweld zonder een schrammetje op te lopen. Toch sloeg ook voor het ‘geluksschip’ uiteindelijk het noodlot toe. Het einde kwam in de vroege ochtend van zondag 26 maart 1944. De 27 jaar oude Tjisalak was op weg van Melbourne in Australië naar Colombo op Ceylon, toen een Japanse torpedo het schip naar de bodem van de zee joeg. Dat was op ongeveer 600 zeemijlen ten zuiden van Ceylon, nu Sri Lanka. (02º30 Zuiderbreedte en 78º40 Oosterlengte) Het werd een moorddadig einde. Slechts vijf opvarenden overleefden de slachtpartij die de Japanners na de torpedering onder de geredden aanrichtten. Twee van de overlevenden van destijds kunnen het drama van de Tjisalak nog navertellen. Eén van hen is de vroegere Britse marconist James R. Blears (79) die nu op Hawaï woont.
De ander is Frits de Jong uit De Koog op Texel. Op zijn huis staat een bord met de naam en een afbeelding van ‘zijn’ Tjisalak. Na de torpedering schoot een Japanner een kogel door zijn achterhoofd. Maar op 10 november vorig jaar is Frits de Jong 96 jaar geworden...

De laatste reis

De laatste reis van de Tjisalak begint op 7 maart 1944 in Melbourne, Australië. In de ruimen ligt een lading van 6640 ton meel. Aan boord bevinden zich 103 opvarenden: 15 officieren, 10 kanonniers, 51 Chinese matrozen en stokers, en 22 Laskaren, zeelui uit Bris-Indië die in MeIbourne waren afgemonsterd en op weg zijn naar hun geboorteland. Tenslotte vijf eerste klas passagiers, onder wie de 33-jarige Rode Kruisverpleegster Verna Gordon Brittain uit San Francisco, die zich in Calcutta bij haar man wil voegen.
Een oud, roestig kanon uit de eerste wereldoorlog is het belangrijkste wapen waarmee de Tjisalak zich moet beschermen. Toen de Japanse oorlogsdreiging steeds sterker werd, moesten ook koopvaardijschepen worden bewapend. Zo kwam in januari 1942 het kanon op het achterdek van de Tjisalak.

In de vroege ochtend van zondag 26 maart 1944 betrekt eerste stuurman De Jong de wacht op het oude schip dat in 1917 te water werd gelaten. Om vijf uur is het nog donker, maar het weer is goed en de zee kalm. Om de positie te bepalen schiet hij een stersbestek en port kapitein Cor Hen die om 05’38 uur in korte broek en met witte kousen de wacht overneemt op het ‘schavotje’, het bovenbrugdek. Als de nieuwe dag zich aankondigt met een oranje oplichtende kim, trekt De Jong zich beneden terug in de kaartenkamer om zijn bestek uit te rekenen. Gezagvoerder Hen is een lange, slanke veertiger met natuurlijk gezag, die de wind er bij de scheepsbemanning goed onder heeft. De Jong en hij kunnen het uitstekend met elkaar vinden. De stuurman herinnert zijn kapitein aan de order van de rederij om vanaf zes uur een zig-zagkoers te gaan varen, in verband met het altijd loerende gevaar van torpedering.

Stoom, olie en meel

Om kwart voor zes precies hoort hij de kapitein verwilderd schreeuwen: “Bakboord je roer, bakboord !” Zijn stem is vervormd, bijna onherkenbaar. De Jong rent naar de bovenbrug en ziet nog net de staart van een fosforiserend lichtende bellenbaan.
Onmiddellijk daarna boort de torpedo zich met dreunend geweld in het voorschip bij Ruim drie. Meteen komen de radio-antennes met een klap naar beneden. Wegspuitend stoom, water, stookolie en opstuivend meel uit het ruim ontredderen het schip tot een drijvende spekgladde vuilnisbelt. Binnen enkele minuten maakt de oude Tjisalak twintig graden slagzij over bakboord en begint de achtersteven te zinken. Er is geen redden aan. Toch beginnen de kanonniers op het zwaar hellende dek, onder aanvoering van vuurleider Jan Dekker, nog te schieten.
Zo vuurt leerlingstuurman C.P. Bronger nog in de richting waar hij meent een dubbele periscoop te zien. En dat schieten met het oude kanon gaat door tot de drie reddingssloepen aan de lage kant van het schip al zijn gevierd.

Met uitzondering van een Australische passagier die onmiddellijk dodelijk wordt gewond, vinden alle opvarenden een plaatsje in de boten. Het water staat al tot het bovendek, als ook de kanonniers in de laatste seconden in zee springen en in de sloepen klimmen. Veertien minuten na de inslag verdwijnt de Tjisalak onder de golven.

De Chinezen en Laskaren zien het schouwspel apathisch aan. Ze zijn als met stomheid geslagen en niet in staat op de riemen te gaan. Frits de Jong, die nog op het laatste moment zijn zwemvest heeft aangegord, waarin een waterdicht zakje met zijn diploma’s en wat Amerikaanse dollars, voelt geen paniek. Maar de tranen staan in zijn ogen als het schip waarop hij zo lang heeft gediend, sissend en spuitend, temidden van een eiland van wrakhout ten onder gaat. Veel tijd voor nostalgische bespiegelingen heeft hij echter niet. Achter de sloep, op ongeveer een mijl afstand, duikt de onderzeeër tergend langzaam op. Eerst een periscoop, daarna de toren, tenslotte het hele sigaarvormige vaartuig. Langzaam draait het een rondje rond het wrakhout en de drie sloepen. Als het schip naderbij is gekomen, klinkt door een megafoon de barse order dat de kapitein van de Tjisalak zich moet melden. En hoewel hij in zijn simpele tenue nooit als kapitein te herkennen zou zijn geweest, richt gezagvoerder Cor Hen zich zelfbewust rechtop in zijn sloep.

Hij moet met zijn boot langszij de Japanner komen. Ondertussen proberen de mannen in de andere twee boten stilletjes weg te roeien van de onderzeeër. Maar de megafoonstem en de dreigende mitrailleurs op het dek laten geen keus. Ook zij komen langszij. De ontvangst aan dek van de onderzeeër is angst aanjagend. De met pistolen, bijlen en zwaarden bewapende Japanners verdringen elkaar om de gevangenen zo snel mogelijk te ontdoen van ringen, horloges en andere waardevolle zaken. Als stuurman De Jong als één van de laatsten aan dek stapt, zijn de Japanners stomverbaasd over zijn lengte. "Okiné, Okiné" (lang, lang) roept er één, en meet zich naast hem. Hij reikt niet verder dan tot de oksels van De Jong. Waarschijnlijk door dat moment van verbazing, vergeet de Jap om het zwemvest van de stuurman uit te doen. Hij grist alleen het mes weg dat uit zijn gordel steekt. Enkele Chinezen die bang zijn voor de moordlust die de schreeuwende en dreigende Japanners uitstralen, proberen hen nog te paaien met achtergehouden horloges en geld. Het mag niet baten.

Kapitein onthoofd

Frits de Jong ziet nog net hoe de laatste passagiers door een luik in de buik van het schip verdwijnen. Daarop worden hij en de andere bemanningsleden gesommeerd op het voorschip te gaan zitten. En in slecht Engels roept de megafoon vanaf de brug: "Do not look back. If you do so, it will be too bad for you”. De Japanners rennen schreeuwend chaotisch heen en weer. Op het achterschip klinken schoten. De Jong durft niet om te kijken. Maar Jan Dekker, de tweede stuurman en vuurleider, waagt het er op als hij de stem herkent van gezagvoerder Hen.

De Japanners willen kennelijk iets van hem. Maar hij schreeuwt een paar maal "No, no".
En Dekker ziet nog net hoe de kapitein bij de toren van de onderzeeboot met één klap van een Samoeraizwaard wordt onthoofd. De Europeanen gaan de Aziaten voor in de dood. Twee kanonniers worden op het achterschip doodgeschoten. Het volgende slachtoffer is de vijfde machinist B.M. Berger. Daarna is Frits de Jong aan de beurt en vervolgens de derde machinist P.C. Spuybroek. Terwijl het schieten en Japans geschreeuw op het achterschip onverminderd doorgaat, wachten de anderen in gelaten doodsangst op de punt van de onderzeeër. Niemand huilt, niemand bidt. Tergend langzaam kruipen de minuten voorbij.

Over dat wachten schrijft De Jong later in een brief aan zijn zuster het volgende:
“Het leek wel alsof de Jappen rondom ons popelden om met het slachtfeest te beginnen. De moordenaars stonden klaar met bijlen, voorhamers, bajonetten en pistolen. Eentje had een touw en maakte zich klaar om ons te gaan binden. Een ander stond aan z'n revolver te morrelen. Weer anderen zwaaiden met Samoeraizwaarden. Ik vroeg me af wat er zou gaan gebeuren. Zouden ze ons op dek aan elkaar binden en dan duiken? Of zouden ze er eerst een bloedbad van maken?

Links voor me zat de derde machinist Piet Spuybroek, rechts voor me de vijfde machinist Berger. Met hem had ik medelijden. Hij was nog zo jong en pas met veel moeite uit Holland ontsnapt. Na ongeveer drie kwartier wachten werd hem beduid dat hij naar het achterschip moest komen. Even daarna hoorde ik schieten. Daarna was het mijn beurt. Ik voelde me wonderlijk kalm. Ik dacht nog even aan de mogelijkheid om overboord te jumpen, maar ik wist dat ik met mijn zwemvest aan geen kans zou maken. Ik kon daarmee niet onder water blijven en ze zouden me zeker mitrailleren. En ik bedacht, dat als ik dan toch dood moest, het maar snel moest gebeuren. Terwijl ik naar achteren liep stonden overal Japanners met de wapens in de aanslag.

Op zo'n vijf à zes voet van het achterschip van de onderzeeër stond een Jap klaar met z'n revolver. Ik stopte even om hem de gelegenheid te geven me goed te raken. Maar dat bleek niet de bedoeling. Ik moest doorlopen tot de uiterste rand van het achterschip, vlak boven de schroeven. Toen duurde het misschien nog twee seconden. Ik hoorde een knal en voelde een harde klap in m'n achterhoofd. Toen ik bijkwam, waarschijnlijk een paar minuten later, lag ik in het water."

Zwemmen voor je leven

Als Frits de Jong merkt dat hij nog leeft, voelt hij een stekende pijn in zijn achterhoofd. Telkens als het water over z'n hoofd spoelt, kleurt het rood van bloed. Hij voelt met z'n vingers, maar kan, versuft als hij is, behalve het bloed, niets bijzonders ontdekken. Hij laat zich wat doezelig drijven en kijkt tersluiks naar de onderzeeër, die zich langzaam van hem verwijdert. Hij hoort schoten en ziet mensen zich op het achterschip verdringen.
De Chinezen worden als pakketjes van vijf à zes man aan elkaar gebonden, overboord geschoven en vervolgens gemitrailleerd.

De Jong durft zich bijna niet te bewegen uit angst dat de Jappanners ook hem onder schot zullen nemen. Ondanks de pijn in zijn hoofd, groeit langzaam het besef dat hij misschien een kans van overleven heeft als hij er in slaagt het wrakhout met de daar ronddobberende vlotten en sloepen te bereiken. En met de moed der wanhoop begint hij aan een zwemmarathon die uiteindelijk een uur of vier zal duren. Om de koers naar het wrakhout te houden gebruikt hij een klein wolkje aan de horizon als kompas. Na anderhalf uur zwemmen stuit hij op het tafeltje, waaraan hij, met kapitein Hen, menig borreltje op de brug heeft gedronken. Het is een absurde ervaring. Hij probeert op het omgekeerde tafeltje te klimmen om wat uit te rusten, maar het ding tolt als een gek in het rond. Zwemmen dus maar weer. Na weer ongeveer anderhalf uur stoot hij op een kapotgeslagen vlot, waar hij een tijdje aan blijft hangen.

Dan ziet hij in de verte drie vlotten die er nog redelijk uitzien. Na nog een uur ploeteren in de eindeloze leegte, bereikt hïj op zijn laatste krachten een van de begeerde vlotten. Hij probeert er op te klimmen. Het lukt niet. Hij is volkomen uitgeput. Z’n hoofd bonst als een bezetene. Nadat hij een tijdje aan het vlot heeft gehangen, probeert hij het nog eens, ditmaal met succes. Hij doet z’n best om het kistje met noodrantsoenen en verbandmiddelen uit het rek te wurmen, maar hij heeft geen kracht meer.

Doodziek, uitgeput en voortdurend overgevend, moet hij zich laten zakken op het wiebelende vlot. Slechts één gedachte spookt hem door het hoofd: “Als de duikboot maar niet terugkomt!” Dat zinnetje herhaalt hij telkens hardop.

Gezelschap op het vlot

De Jong weet niet meer hoe lang hij op het vlot heeft gelegen als hij plotseling geroep in de verte hoort.
Hij richt zich op, schreeuwt wat, maar moet dan weer gaan liggen en overgeven. Even later krabbelt de tweede marconist, James R. Blears volkomen naakt het vlot op. Hij is dan 21 jaar en een getrainde worstelaar. Ook Blears is uitgeput, maar niet gewond. Het weerzien is hartverwarmend. De mannen omhelzen elkaar. Blears ziet onmiddellijk dat zijn stuurman er slecht aan toe is. Hij weet het kistje met noodverband los te peuteren, giet een half flesje jodium uit over de gapende wond en verbindt De Jongs achterhoofd zo goed en zo kwaad als het gaat. Als de twee wat hebben gedronken van het noodrantsoen water dat op het vlot aanwezig is, vertelt de tweede marconist zijn verhaal: Hij was door de Japanners vastgebonden aan de Hollandse stuurmansleerling Bronger en de zee in gesmeten.

Daarna begonnen de Japanners de twee mannen te mitrailleren. Maar Blears kwam in het water onder zijn maat terecht die daardoor voor hem de kogelregen opving. Bronger echter was nog niet onmiddellijk dood. Nog aan boord van de onderzeeër was de marconist zo slim geweest om zijn zware spierbundels op te zetten toen hij werd vastgebonden aan de stuurmansleerling. In het water liet hij zijn spieren verslappen en kon zich zo uit de touwen bevrijden.

Bijna een uur lang had hij nog geprobeerd zijn zwaar gewonde maat boven water te houden. Maar tenslotte stierf Bronger in zijn armen en moest Blears hem laten zakken. Terwijl Blears zijn verhaal vertelt, klinkt opnieuw geroep. Dat blijkt afkomstig van de derde machinist P.C. Spuybroek, die op zIjn laatste krachten aan komt krabbelen. Piet Spuybroek is een slecht zwemmer maar heeft het geluk in volle zee een drijvend zwemvest op te vissen.

In het rapport dat hij in 1944 voor de rederij opstelt, schrijft hij:
“Toen het mijn beurt was om naar het achterschip van de onderzeeër te gaan, moest ik m’n zwemvest uit doen. Dat ging zeker niet vlug genoeg naar de zin van de heren, want ze hielpen me nog een beetje. Toen ik naar de achtersteven voorbij de toren van de duikboot liep, zag ik dat een Jap een geweer tegen zijn schouder drukte en op me richtte. In een onderdeel van een seconde ging het door mij heen dat, nu het toch afgelopen met me was, ik mij net zo goed kon verdrinken. Ik nam een run en dook overboord aan de stuurboordkant van de submarine. Toen ik in het water omhoog keek, zag ik juist de schroef en het horizontale duikroer over me heen gaan. Zo gauw ik m'n hoofd boven water stak vlogen de kogels om mij heen. Ik dook dus weer en daarna nog eens. Toen ik opnieuw boven kwam, was de sub al te ver weg om mij te kunnen raken."

Roeien naar de redding

Als Spuybroek is uitverteld, overleggen de drie mannen op het vlot wat hen te doen staat. In de verte zien ze een paar sloepen van de Tjisalak drijven, waaronder ook de motorboot. Ze willen er eerst heen zwemmen en met een van de bootjes terugkeren naar het vlot. Maar De Jong wil geen nieuwe risico's. Overal zijn haaien.

Terwijl de eerste stuurman nauwelijks meer in staat is zich te bewegen en languit op het vlot ligt, slagen de andere twee mannen er met uiterste krachtsinspanning in het logge vlot naar de boten te roeien. Dat duurt eindeloos en de schipbreukelingen hebben haast. Ze moeten de boten voor donker bereiken. Dat lukt op het nippertje. Ze stappen over in een lekkende boot die half vol water staat, hozen hem leeg en roeien naar de verderop drijvende motorsloep. Een nieuwe teleurstelling wacht. De motorboot is zwaar beschadigd en de motor staat al onder water. Ze blijven dus op hun eerste sloep en besluiten alle proviand, watertanks en wat er verder voor bruikbaars is uit de ronddobberende vlotten en boten te halen. Dat levert onder meer tien tanks met drinkwater op, een zendinstallatie voor noodgevallen, een stel zeilen, een bruikbaar kompas, touwwerk, zeildoek en een paar bijlen. Er is nu genoeg eten en drinken aan boord voor een paar maanden. De zwaar gewonde eerste stuurman heeft ondertussen berekend dat Colombo zeilend, in drie weken moet zijn te halen.

Terwijl ze druk bezig zijn met het verzamelen van alle bruikbare spullen, klinkt er opnieuw geroep. Het zijn de tweede stuurman Jan Dekker en de Brits-Indiër K. Dhange die zich urenlang op een omgeslagen reddingsboot drijvende hebben gehouden. De benen van Dekker zijn door de schroeiende zon en het zoute zeewater volkomen verbrand, maar verder is hij slechts licht gewond. Toen een Japanner hem met een voorhamer de schedel wilde inslaan, was hij in zee gedoken. De Laskaar Dhange is er erger aan toe. Twee diepe sneden in zijn hals getuigen van een poging om hem met een bijl zijn hoofd af te hakken. Terwijl de Laskaar, ondanks zijn verwondingen, alle moeite doet om de sloep zeilklaar te krijgen, steekt Dekker vrijwel geen poot uit, aldus De Jong.
Tot grote ergernis van de anderen begint hij daarentegen onmiddellijk te speculeren over het lintje dat hij aan zijn hachelijk avontuur hoopt over te houden...

Hozen en hozen

Het is al bijna donker als de sloep eindelijk startklaar is. De koers is Noordwest. Voor de zwaar gewonde eerste stuurman hebben de anderen een provisorisch bedje gespreid langs de reling. Zijn hoofd rust op een uit het water gevist rolkussen van de Tjisalak. De Jong zelf kan niets doen Hij heeft verschrikkelijke pijnen en hij kan geen vast voedsel binnen houden. Alleen drinkt hij af en toe een slok van het roestige water uit de tanks. De anderen wisselen elkaar bij toerbeurt af aan roer en zeil en met eindeloos hozen. Want nog steeds maakt de sloep water. En dat wordt er niet beter op als ‘s nachts een tropische stortbui neerplenst en de drijfnatte mannen tot op het bot verkilt.

Van de twee volgende dagen, maandag 27 en dinsdag 28 maart herinnert stuurman De Jong zich alleen de angst dat de onderzeeër op een kwaad moment weer zal opduiken. De schipbreukelingen durven de zendinstallatie eerst niet te gebruiken uit angst dat ze door de Japanner zullen worden gepeild. Overdag is het weer over het algemeen goed, maar 's nachts stroomt het dikwijls van de regen en slaat de koude opnieuw toe. Alleen het lekwater in de boot blijft zo warm dat de vijf er soms hun verkleumde voeten in opwarmen. Twee dagen lang zien ze geen enkel schip, geen enkel vliegtuig. Alleen de bijna zwarte, eindeloze oceaan.

In de namiddag van dinsdag 28 maart besluiten de mannen alsnog de noodradio op te zetten. 's Avonds zal worden geprobeerd een noodsignaal uit te zenden omdat de zender in de duisternis verder reikt dan overdag. Als Blears en Spuybroek nog net bij daglicht bezig zijn met de radio, voelt de doezelende De Jong een por aan zijn arm. Krijtwit wijst Dekker naar achteren, waar onmiskenbaar een schip nadert, recht op de sloep at. "De duikboot” schreeuwt hij in doodsangst

Redders met granaten

De vorm van het schip doet inderdaad denken aan die van de Japanse onderzeeër. Maar als het vaartuig dichterbij komt, blijkt het toch een gewoon schip te zijn. De vreugde daarover is echter van korte duur. Het schip dat redding zou moeten brengen, begint de sloep te bestoken met granaten...

Een paar projectielen komen fluitend over en duiken vlakbij in zee. Dat moet dus een Japanner zijn, denken de mannen. Welke idioot gaat anders een reddingssloep beschieten? Maar als het schip nog dichterbij komt, herkent De Jong het silhouet van een Libertyschip. Een Amerikaan dus! Hij vraagt Spuybroek rechtop met de Nederlandse vlag te gaan zwaaien. Spuybroek echter, die geen schram heeft opgelopen tijdens de moordpartij, glijdt uit en verwondt ernstig z'n knie. Gelukkig houdt het schieten eindelijk op. Het Liberty-schip - de Amerikaan James A. Wilder - komt langszij en de mannen klauteren via een touwladder aan dek. De ontvangst is opnieuw niet wat je noemt hartelijk. De schipbreukelingen krijgen onmiddellijk een revolver in de rug geduwd door een jong officiertje en moeten de weinige spullen die ze hebben kunnen redden afgeven. Ook De Jong moet zijn waterdichte zakje met di[ploma’s en geld inleveren.

Het is duidelijk: De geredden zijn opnieuw gevangenen. Hoewel haveloos en gewond, worden ze kennelijk aangezien voor spionnen... Het zou niet de eerste keer zijn dat de Japanners een reddingssloep de zee opsturen als lokaas voor geallieerde redders. Uiteindelijk grijpt de gezagvoerder in. Hij is een oude vriendelijke Noorse zeeman, die door de Amerikaanse marine is ingehuurd omdat Amerika zelf niet genoeg ervaren zeelui heeft om de Liberty-schepen te bemannen die aan de lopende band te water worden gelaten. Terwijl het officiertje met de revolver wantrouwend toekijkt, vertellen de drenkelingen in de kapiteinshut hun verhaal. Spiernaakt en besmeurd door stookolie en geronnen bloed, staan ze tenslotte voor "de ouwe” als ze hun vodden hebben afgelegd. Dan gaan ze onder de douche. Blears borstelt De Jong schoon die zichzelf niet meer kan helpen. Een verpleger verbindt zijn hoofd. Aan eten en drinken geen gebrek.

Maar als de vijf in nieuwe kleren zijn gestoken en zich weer een beetje mens beginnen te voelen, worden ze opgesloten in een hut met een bewapende marineman voor de deur. De bevelhebbend officier wil maar niet geloven dat het armzalige stelletje gewonden schipbreukelingen zijn. Van de massaslachting aan boord van de Japanner gelooft hij al helemaal niets. ‘Duitse saboteurs’ zijn het volgens hem. En het duurt dagen voordat De Jong zijn etui met z'n diploma's en dollars terugkrijgt.

Harteloze ontvangst

Pas als het Libertyschip donderdagavond 30 maart afmeert in Colombo, worden de geredden van de Tjisalak weer echte vrije mannen. Maar ook daar op Ceylon (Sri Lanka) worden hun verhalen over de noodlottige torpedering en de beestachtige moordpartij maar amper geloofd. Een helpende hand is kennelijk teveel gevraagd voor de marineautoriteiten. Het zijn tenslotte maar gewone zeelui van de koopvaardij!

Pas na een paar dagen vinden De Jong en Dekker gastvrij onderdak in een schitterend huis van een rijke Engelse familie. Vier bedienden rennen af en aan met de heerlijkste spijzen en flessen Schotse whisky. De stuurman mag van de dokter echter geen alcohol drinken vanwege zijn steeds terugkerende duizeligheid. Maar bier zo redeneert hij, is geen alcohol. En dus permitteert hij zich wel regelmatig een “koud pijpje”. Toch kan hij er niet echt van genieten. Regelmatig wordt hij overvallen door een verschrikkelijke hoofdpijn. En steeds vaker valt hij flauw.

Na een maand op Ceylon zet de rederij Frits de Jong tenslotte op een Noors vrachtschip dat hem via het Suezkanaal en Gibraltar uiteindelijk in 51 dagen naar Amerika zal brengen. Opnieuw is er de angst voor weer een torpedering. Nog erger zijn echter de heftiger wordende evenwichtsstoornissen die steeds vaker terugkeren. Is er dan toch meer aan de hand dan een ernstige hersenschudding?

De Jong: “Het was net zoiets als epilepsie. Het was alsof ik plotseling verlamd werd. Ik had geen controle meer over handen, voeten en benen. En dan viel ik. Eerst duurde dat een kwartier, later was ik een half uur van de wereld, maar die perioden werden steeds langer. Die reis was een verschrikking, maar uiteindelijk heb ik Amerika toch gehaald.”

Operatie bij bewustzijn

In augustus 1944 worden in New York foto's genomen van zijn pijnlijke achterhoofd. Pas dan blijkt dat hij een gat in zijn schedel heeft, waar de dokter twee vingers in kan leggen. Een botsplinter ter grootte van een kleine pink steekt naar binnen. En op de onderkant van zijn achterhoofd zit een deuk die op z'n hersens drukt. Mogelijk heeft de schroef hem nog even geraakt. Zonder een chirurgische ingreep is De Jong ten dode opgeschreven. Onmiddellijk wordt hij geopereerd door dr. Oljenick en zijn assistenten. Vier uur lang ligt hij op de operatietafel, bij vol bewustzijn:

“Ik voelde dat ze aan het zagen waren in mijn schedel, maar het deed geen pijn. Ik kon ook de gesprekken volgen van de mensen die met mij bezig waren en af en toe wat zeggen. Zo hoorde ik dat één van de assistenten op z’n donder kreeg van de chirurg, kennelijk omdat hij iets verkeerds deed. Pas toen werd ik echt bang. Als die klungel straks een knijptang in mijn open cocosnoot laat vallen, ben ik er geweest, dacht ik. Maar alles ging goed”.

Als de grijze zeeman op Texel zijn verhaal tot zover heeft gedaan, weet ik nog steeds niet wat er precies is gebeurd nadat de Japanner hem naar het achterschip van de onderzeeër heeft gebracht. Hij heeft alleen verteld van een knal en een harde klap, waarna hij in het water, bloedend aan zijn hoofd, tot bewustzijn kwam. Tenslotte komt dan eindelijk het ware verhaal:

“Die Jap heeft me door m'n kop geschoten. En omdat hij klein was en ik groot, heeft hij wat onhandig naar boven moeten richten. De kogel heeft een geul in mijn achterhoofd gemaakt en is er na een paar centimeter weer uit gevlogen. Hij had me natuurlijk dwars door m'n hoofd willen schieten. Maar omdat hij er niet goed bij kon, is dat, wat hem betreft, geen succes geworden..."

Japanner pleegt harikiri

Aan het einde van de oorlog in 1945 blijkt dat de Japanse onderzeeër, waarop de misdaad tegen de opvarenden van de Tjisalak werd bedreven, de 1955 ton metende I-8 is geweest. De Japanner werd in de nacht van 31 maart 1945 bij Okinawa in een beschieting van een half uur tot zinken gebracht door de Amerikaanse destroyers Stockton en Morrison.

De Japanse commandant, Tatsunoseke Ariizumi die de executie had bevolen van de 97 Tjisalakmensen en die een soortgelijke massamoord had gepleegd op de opvarenden van het eveneens door hem getorpedeerde Amerikaanse vrachtschip Jean Nicolet, bevond zich tijdens de beschieting door de Amerikanen niet meer aan boord van de I-8.

Hij was ondertussen als commandant overgeplaatst naar de onderzeeër I-401. Deze boot en het zusterschip I-400 bevonden zich tegen het einde van de oorlog halverwege Papoea Nieuw Guinea en het eiland Guam in de Pacific. Onmiddellijk na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 kregen de beide schepen opdracht zich over te geven en naar Yokosuka bij Tokio te varen. Commandant Ariizumi stond inmiddels op de (korte) lijst van gezochte zeevarende oorlogsmisdadigers. Bij aankomst in Japan zou hij dus zeker worden gearresteerd. Ariizumi echter liet het zover niet komen. Toen zijn onderzeeër de baai van Tokio binnenvoer, pleegde hij met zijn Samoerai zwaard harikiri.

Kort na de oorlog werden Dekker, Spuybroek en De Jong ondervraagd door Nederlandse rechercheurs die in het bezit waren van foto's van de Japanse verdachten. Dekker zei in deze foto’s de moordenaars te herkennen. Maar De Jong wilde dat niet. Hij had in zijn leven teveel Japanners gezien om de gezichten op de foto's met zekerheid te herkennen. Hij meent niettemin te weten dat enkele geredde opvarenden van de I-8 op grond van de getuigenverklaringen van Dekker in Australië zijn opgehangen.